LES 25
Ik weet van niets waartoe het dient.
1. Bedoeling is betekenis. 2Het idee van vandaag verklaart waarom niets wat jij ziet iets betekent. 3Jij weet niet waar het toe dient. 4Daarom is het voor jou zonder betekenis. 5Alles is in jouw hoogste belang. 6Dat is waartoe het dient; dat is de bedoeling ervan; dat is wat het betekent. 7Door dit in te zien worden je doelen eenduidig. 8Door dit in te zien krijgt wat je ziet betekenis.
2. Je ziet de wereld met alles daarin als betekenisvol gemeten naar egodoelen. 2Deze doelen hebben niets te maken met wat in jouw hoogste belang is, want jij bent het ego niet. 3Deze verkeerde vereenzelviging ontneemt jou het vermogen van iets te begrijpen waartoe het dient. 4Als gevolg daarvan zul je het onherroepelijk misbruiken. 5Wanneer je hiervan overtuigd bent, zul je proberen de doelen die jij aan de wereld hebt toegekend in te trekken, in plaats van moeite te doen ze te versterken.
3. Je kunt de doelen die jij nu waarneemt ook anders omschrijven door te zeggen dat ze allemaal om ‘persoonlijke’ belangen draaien. 2Aangezien jij geen persoonlijke belangen hebt, draaien jouw doelen in werkelijkheid om niets. 3Door ze te koesteren heb je zodoende helemaal geen doelen. 4En dus weet je van niets waartoe het dient.
4. Voordat je enige zin kunt ontdekken in de oefeningen voor vandaag, is nog een andere gedachte nodig. 2Op de meest oppervlakkige niveaus herken je wel degelijk bedoeling. 3Maar bedoeling kan niet op die niveaus worden begrepen. 4Je begrijpt bijvoorbeeld dat een telefoon dient om met iemand te spreken die zich niet lijfelijk in je onmiddellijke omgeving bevindt. 5Wat jij niet begrijpt is waarvoor je hem wilt bereiken. 6En dit geeft nu juist jouw contact met hem betekenis of niet.
5. Het is in het kader van jouw leerweg van doorslaggevend belang dat jij bereid bent de doelen op te geven die jij voor alles hebt vastgesteld. 2Erkennen dat ze betekenisloos, eerder dan ‘goed’ of ‘slecht’ zijn, is de enige manier om dit te bereiken. 3Het idee voor vandaag is een stap in deze richting.
6. Zes oefenperioden van elk twee minuten zijn vereist. 2Je dient elke oefenperiode te beginnen met een langzame herhaling van het idee voor vandaag, waarna je om je heen kijkt en je blik laat rusten op alles waar toevallig je oog op valt, dichtbij of veraf, ‘belangrijk’ of ‘onbelangrijk’, ‘menselijk’ of ‘niet-menselijk’. 3Terwijl je je oog op elk voorwerp laat rusten dat je aldus kiest, zeg dan bijvoorbeeld:
4Ik weet niet waartoe deze stoel dient.
5Ik weet niet waartoe dit potlood dient.
6Ik weet niet waartoe deze hand dient.
7Zeg dit heel rustig, zonder je blik van het voorwerp af te wenden, totdat je de uitspraak erover afgerond hebt. 8Ga dan over tot het volgende voorwerp en pas het idee van vandaag als tevoren toe.